Met ‘Vlaanderen, Brussel, Wallonië: een ménage à trois’ brengt Guido Fonteyn opnieuw het echte historische verhaal tot leven van Vlamingen, Walen en Brusselaars en van wat hen verbindt tot op vandaag: een gemeenschappelijke strijd tegen dezelfde sociale uitbuiting.
Guido Fonteyn is niet aan zijn proefstuk toe. Als journalist van De Standaard was hij jarenlang de enige correspondent van de Vlaamse media in Wallonië (en Franstalig Brussel). Dit is reeds zijn negende boek met steeds hetzelfde thema, die andere Belgen van het zuiden en hoe die met de Belgen van het noorden omgingen/omgaan. Veel van de mythes die hij bespreekt zijn bekend. Tenminste, dat denken we graag. Fonteyn ontrafelt ze en brengt ze tot hun ware dimensie terug.
Zo klopt het wel dat arme Vlaamse boeren massaal naar de mijnen emigreerden, waar minachting en uitbuiting hun deel was. Vergeten is daarbij dat de lokale bevolking (die toen trouwens nog niet ‘Waals’ werd genoemd) daarvoor zelf al eeuwenlang slachtoffer was geweest van de gruwel van de levensgevaarlijke ‘mijnputten’, de voorganger van de latere ondergrondse mijnen.
Fonteyn klaagt niet alleen de sociale uitbuiting door de economische elite aan. Hij spaart ook de Vlaamsgezinde elite niet. Hun strijd voor gelijke culturele rechten van de Vlaamse/Nederlandse taal werd gevoerd zonder oog voor de sociale realiteit. Eigen baas worden zou immers voldoende garantie beiden om ‘alle’ problemen op te lossen. Klinkt bekend. De opeenvolgende Belgische koningen zagen daarom ook geen graten in deze Vlaamse culturele beweging. Het wierp mee een dam op tegen dat deel van de hoge burgerij die nog steeds aansluiting bij Frankrijk zocht.
De opeenvolgende koningen en de industriële elite hadden toch wel een hart voor de mensen. Bij elke mijnramp stortten ze immers ‘duizenden’ franken om achterblijvende moeders te ondersteunen. Investeren in veilige mijnbouw maakte om een of andere reden van dat medelijden geen deel uit. In 1956 luidde de grootste mijnramp in de geschiedenis van de Belgiche mijnbouw uiteindelijk het defintieve einde in van de koolmijnen in België. In de mijn Bois de Cazier in Marcinelle vielen toen in één klap 262 doden. Dat was zelfs voor de machtige elite van die tijd teveel om zomaar te laten passeren.
Meer nog dan dat aantal spreekt de etnische samenstelling van de doden tot de verbeelding: 136 Italianen – in Italië werd een week van nationale rouw afgekondigd, 95 Belgen waarvan 30 met een Vlaamse naam (sommigen mogelijk al verfranste ‘Walen’), 8 Polen, 6 Grieken, 5 Duitsers, 5 Fransen (waarvan 3 met een Arabische/Algerijnse naam), 3 Hongaren, 1 Brit, 1 Rus, 1 Oekraïener en 1 Nederlander … Wallonië was dus al een tijd vertrouwd met migratie. Migratie naar Vlaanderen kwam veel later, vandaag.
De Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS, voorloper van de Europese Economische Gemeenschap, later de Europese Unie) was onverbiddelijk. De Belgische mijnen moesten dicht. Ze waren immers ‘niet meer rendabel’. België aanvaardde de beslissing en sloot de mijn officieel in 1961. Minder bekend is dat de nog steeds even gevaarlijke mijn in complete illegaliteit nog verder werd uitgebaat tot december 1966.
Het waren echter niet alleen Vlaamse armoezaaiers die het vuile werk gingen opknappen in het ‘verre’ Wallonië. Veel minder bekend is dat er voor en na de Eerste Wereldoorlog ook een migratie is geweest van welgestelde Vlaamse ‘hereboeren’ naar Waalse boerderijen. Die hadden daar een hoog aanzien. Ze hadden het geld om boerderijen op te kopen die waren verlaten en maakten er bloeiende melkveebedrijven van. Tot vandaag hebben veel melkveebedrijven in Wallonië Vlaamse namen.
Nog een flashback in het boek naar toen en weer terug naar het heden: tijdens de steeds weerkerende crisisperiodes vond de economische elite het niet meer dan normaal dat de winsten gegarandeerd moesten blijven en dat de loonkosten te hoog waren … Over twee eeuwen heen hadden Belgen van noord en zuid daarmee één ding gemeen, ze werden uitgezogen door dezelfde hogere, vooral Brusselse, burgerij, die schandalig rijk werd en daar tot vandaag de vruchten van plukt. Diezelfde mechanismen maakten dat grote holdings de Waalse industrie lieten vallen voor de Vlaamse nieuwe industrie na de Tweede Wereldoorlog (en nu met evenveel gemak versassen naar Oost-Europa en verdere oorden – om dezelfde eigengereide redenen).
Er staat nog veel meer in dit boekje, teveel om op te noemen. Fonteyn is een bescheiden man. Van hem moet je geen sloganeske taal verwachten, geen korte quotes voor hapklaar mediavertier. Zonder te preken legt hij de feiten op tafel en laat de lezer zelf tot zijn conclusie komen. Bovendien schrijft de man zeer goed. Fonteyn brengt saaie statistieken tot leven en toont zijn betrokkenheid zonder veel openlijke emotie.
Toch voel je mee de stille woede over zoveel onrecht. Nooit laat hij zich echter verleiden tot moraliserende lessen. “Hier hoor je zus of zo over te denken”, daar bezondigt deze man zich niet aan. Er staat in dit kleinood van 179 pagina’s geen woord teveel. Het boek sluit af met een lijst van vijf pagina’s mijnrampen van 1589 tot 1909 en de aantallen slachtoffers, zij die de industriële welvaart van vandaag mogelijk hebben gemaakt.
Je kan dit boek op twee manieren lezen, ofwel als historisch traktaat waarbij je verontwaardigd bent over zoveel sociaal onrecht en het daarbij laat, ofwel lees je dit boek als vingerwijzing naar het heden. Dan leer je heel wat meer. Immers, zoveel van wat toen als ‘gewoon’ werd aanzien is nu racistisch – zo bestond er in Wallonië bijvoorbeeld een kabarettraditie, waarin spotten met ‘flamins’ een genre op zichzelf was.
De vuile, vieze Vlaming is vervangen door de slome Roemeen, de stelende Roma, de misdadige moslim, de zwartwerkende Pool, de prutserige Portugese bouwvakker, de kutmarokkaantjes op straat … en om af te sluiten, de luie Walen en hun PS-staat.
Wie zijn geschiedenis niet kent, is gedoemd om ze te herhalen. Voor wie bereid is terug te willen blikken met een open geest en hieruit lessen durft trekken over het heden is dit een wijs boek.
Artikel oorspronkelijk verschenen in DeWereldMorgen.be.